
Jurisprudentie
BB7817
Datum uitspraak2007-11-14
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702760/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200702760/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om zijn geslachtsnaam te wijzigen van [naam 1] in [naam 2].
Uitspraak
200702760/1.
Datum uitspraak: 14 november 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1747 van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) afwijzend beslist op het verzoek van appellant om zijn geslachtsnaam te wijzigen van [naam 1] in [naam 2].
Bij besluit van 26 januari 2006 heeft de minister het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 februari 2007, verzonden op 8 maart 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 juli 2007 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2007, waar appellant in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.R.D. Koster, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:7, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW), voor zover hier van belang, worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamswijziging (hierna: het Besluit) wordt de geslachtsnaam van een persoon op zijn verzoek of op verzoek van zijn wettelijke vertegenwoordiger gewijzigd, indien de naam op zichzelf of in verband met het beroep, de maatschappelijke positie of een persoonlijke hoedanigheid van de betrokkene kennelijk onwelvoeglijk of bespottelijk is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt aan de geslachtsnaam van een meerderjarige op zijn verzoek een andere geslachtsnaam slechts toegevoegd, indien de verzoeker aantoont dat de toe te voegen naam deel uitmaakt van de naam die door zijn voorouders ten tijde van de invoering van de burgerlijke stand (1810-1838) als geslachtsnaam is gevoerd en niet sindsdien in onbruik is geraakt.
Ingevolge artikel 6 van het Besluit wordt een verzoek tot geslachtsnaamswijziging dat niet op een van de voorgaande artikelen kan worden gebaseerd, slechts ingewilligd, indien de verzoeker aantoont dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden.
2.2. Appellant heeft aan zijn verzoek van 26 januari 2005 tot wijziging van zijn geslachtsnaam van [naam 1] in [naam 2] ten grondslag gelegd dat blijkens de bevolkingsgegevens van de gemeente Vuren zijn op 24 of 29 december 1797 geboren [betovergrootvader], die naam heeft gevoerd en dat die combinatie van namen vrijwaart van de negatieve connotatie van het woord '[…]' als familienaam.
2.3. In het in bezwaar gehandhaafde besluit tot afwijzing van het verzoek van appellant heeft de minister aangevoerd dat appellant, samengevat weergegeven, niet voldoet aan de criteria voor geslachtsnaamswijziging, zoals neergelegd in de artikelen 1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. Daartoe is overwogen dat verzoeker niet heeft aangetoond dat de voorouders van appellant de [naam 2] sedert de invoering van de Burgerlijke Stand zijn blijven voeren en dat de huidige naam van appellant niet als onwelvoeglijk of bespottelijk kan worden aangemerkt. Voorts is overwogen dat appellant geen rapportage heeft overgelegd van een onafhankelijk gedragsdeskundige, zodat er geen genoegzame grondslag is om tot toepassing van artikel 6 van het Besluit over te gaan.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn verzoek als een verzoek om herstel van een ambtelijke verschrijving had moeten worden aangemerkt. In dat verband voert hij aan dat een ambtenaar van de burgerlijke stand in 1839 bij de aangifte van de geboorte van de zoon van [betovergrootvader] ten onrechte de naam […] niet langer als geslachtsnaam heeft vermeld.
2.4.1. Appellant heeft in de toelichting op zijn inleidende verzoek onder meer betoogd dat aannemelijk is dat bij de inschrijving van de zoon van [betovergrootvader] in het geboorteregister door nalatigheid van de betrokken ambtenaar het onderdeel '[…]' van de geslachtsnaam is weggelaten en dat herstel hiervan in de rede ligt. In het besluit van 20 oktober 2005 heeft de minister dit betoog opgevat als onderdeel van de motivering van het beroep van appellant op het Besluit. In bezwaar is door appellant niet aangevoerd dat hij beoogd heeft zijn verzoek in zoverre te doen steunen op een andere grondslag dan artikel 1:7 van het BW en het daarop gebaseerde Besluit. De minister is er in het bestreden besluit derhalve terecht vanuit gegaan dat sprake is van een verzoek tot geslachtsnaamswijziging en dat daarop de door hem gehanteerde, hiervoor weergegeven, wettelijke regels van toepassing zijn. Deze regels voorzien niet in wijziging van een geslachtsnaam bij wege van herstel van een mogelijkerwijs in het verleden begane ambtelijke omissie. Het in de Algemene wet bestuursrecht neergelegde stelsel van rechtsbescherming laat niet toe dat appellant in rechte de grondslag van zijn inleidende verzoek wijzigt. De rechtbank heeft aan het verzoek derhalve niet een onjuiste uitleg gegeven.
2.5. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de rechtbank dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn verzoek niet voldoet aan de vereisten van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit. Hiertoe betoogt hij dat de [naam 1] kennelijk onwelvoeglijk is omdat deze een destructieve en agressieve connotatie heeft en dat niet van hem kan worden gevergd dat hij aantoont dat de [naam 2] sinds de invoering van de burgerlijke stand in 1838 niet in onbruik is geraakt.
2.5.1. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de [naam 1] niet kennelijk onwelvoeglijk is. Uit de tekst van deze grond voor geslachtsnaamswijziging en uit de daarop gegeven toelichting (nota van toelichting, blz. 6; Stb. 1997, 463) vloeit voort dat beoogd is de maatstaf 'onwelvoeglijk' te objectiveren. Naamswijziging kan niet worden verkregen uitsluitend op basis van het oordeel of gevoel van de betrokkene zelf. De onwelvoeglijkheid moet door een ieder, als hij deze naam zou hebben, zo gevoeld kunnen worden. Er zijn onvoldoende objectieve gronden aanwezig om de [naam 1] als onwelvoeglijk aan te duiden. Dat appellant van oordeel is dat de [naam 1] een negatieve connotatie heeft, heeft de minister in dat verband niet voldoende behoeven achten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [naam 1] een vrij regelmatig voorkomende naam is en dat, zoals de minister ter zitting heeft verklaard, appellant de eerste persoon is die een verzoek tot wijziging van die naam op de hier aan de orde zijnde grond heeft ingediend.
De rechtbank is voorts terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellant niet heeft aangetoond dat de [naam 2] sinds de invoering van de burgerlijke stand niet in onbruik is geraakt. Zij heeft met juistheid overwogen dat artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit de bewijslast dwingend op appellant legt. Het betoog van appellant dat zijn voorouders analphabeten waren en dat hij daarom niet in staat is om documenten over te leggen waaruit de geslachtsnaam [naam 2] blijkt, doet aan die wettelijke bewijslast niet af. Overigens acht de Afdeling het minder waarschijnlijk dat, indien de voorouders van appellant de [naam 2] consequent zouden zijn blijven gebruiken, deze niet op enig moment in schriftelijke stukken zou zijn teruggekeerd, te meer nu niet aannemelijk is dat alle voorouders van appellant analphabeten waren.
2.6. De Afdeling ziet in de verwijzing van appellant naar een aantal gevallen waarin toevoeging van een naam aan de geslachtsnaam wel is toegestaan geen aanleiding om, anders dan de rechtbank, te oordelen dat die gevallen gelijk zijn aan het geval van appellant. Zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel is door de rechtbank op goede gronden verworpen.
2.7. Tot slot volgt de Afdeling de rechtbank in haar oordeel dat appellant geen geslaagd beroep kan doen op artikel 6 van het Besluit. Appellant heeft niet de door de minister geëiste rapportage van een deskundige overgelegd waaruit blijkt dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamswijziging zijn geestelijke gezondheid in ernstige mate zou schaden.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Scheerhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2007
318.